Toen de redactie mij vroeg een column te schrijven voor de Blossy, was ik opgelucht. Gelukkig, geen podcast! Mijn stem klinkt alsof ik een Amsterdamse visverkoopster ben (niets mis met Amsterdamse visverkopers overigens) en gelukkig hoor je dat in deze column niet.

Het onderwerp moest inclusie zijn. Want daar zou ik goed in thuis zijn. Nou, laat me je meteen uit de droom helpen: als je na dit stukje denkt alles te weten over inclusie, dan kom je bedrogen uit. Ik heb lang nagedacht over welke informatie of theorieën ik met jullie zou delen, maar kwam er niet uit.
Toch gaat het onderwerp mij aan het hart. Momenten waarop ik echt het vuur voelde in mijn werk, gingen vaak over kinderen die dreigden buitengesloten te worden door een handicap of gedrag. Hoezo kan een jongetje met opstandig gedrag niet naar de peuterspeelzaal en wordt hij na twee keer weggestuurd? Hoezo kan een kind met een handicap niet naar de babygroep? Door overleg met ouders en pedagogisch medewerkers bleken er vaak meer mogelijkheden dan gedacht en ging het beter dan verwacht.
Sommigen denken nu: leuk die succesverhalen, maar in de praktijk lukt het vaak niet. Dan vraag ik me af: wanneer is het wél gelukt?
Ik moet denken aan een gesprek dat ik als driejarige had met mijn moeder. Bij mijn oom en tante hadden ze een hond, Gijs, en een buurman die ik Ome Cor noemde. Mijn moeder legde uit: “Een buurman en een hond zijn geen familie.” Ik dacht snel na: “Dan is Ome Cor mijn plastic oom en Gijs mijn neef!”
Inclusie draait om het loslaten van kaders. Het gaat onderlinge verbondenheid, hoe dat eruitziet is minder belangrijk. Inclusie is een mindset: iedereen hoort erbij, en het is aan ons om daar creatief in te zijn. Misschien moeten we gewoon aan driejarige kinderen vragen hoe dat werkt.
Martine Wagenaar
adviseur kwaliteit, pedagogisch coach en trainer
servicebureau